Haven Wolvenburg wordt 'List en Bedrog'

De welvaart groeit spectaculair door de scheepvaart. Alleen Utrecht blijft achter. Kan toegang naar zee verandering brengen?
Statenjacht van Utrecht 

Met 30.000 inwoners in 1525 is Utrecht verreweg de grootste stad in de noordelijke Nederlanden. Maar in de loop van de zestiende eeuw daalt het inwonertal. Het stabiliseert zich in 1675 op 25.000 en dat aantal verandert niet tot 1750.
 
Met de handel over zee verdient het land een kapitaal. Amsterdam wordt er de grootste stad van het land mee. Utrecht kan het tij keren door een echte havenstad te worden. Verschillende plannen passeren de revue. De Vecht stroomt van Utrecht naar de Zuiderzee, door de provincie Holland, de provincie van de concurrent. De Vecht kent te veel belemmeringen, naast de krommingen laat ook de diepgang te wensen over. Een vaart tussen de stad en rivier de Eem is het meest kansrijk, dat kan een betrouwbare verbinding met de Zuiderzee worden. Een rechte Eemvaart door eigen provincie is efficiënt voor de trekvaart.

In 1640 speelt het idee al van een betere toegang tot de Zuiderzee in de vroedschap en de Staten. Landmeter Paulus Ruysch krijgt de opdracht om ontwerpen te maken. Hij ontwerpt een tracé dat begint bij de stadsbuitengracht bij bolwerk Wolvenburg en loopt via de Biltsche Grift. Vervolgens gaat het in een vrij rechte lijn naar de Eem en via deze rivier naar de Zuiderzee. Het traject is ongeveer 27 km lang, een verkorting van 13 km ten opzichte van de Vecht. 
 
Dan stopt het verhaal. Er wordt verder geen actie ondernomen.
Baggermolens in Nederland op een gravure
van Reiner Nooms, periode 1640-1664
Een tweede poging wordt gedaan tussen 1660-1665. In Utrecht bruist het in die tijd van de plannen, voor stadsuitbreiding en de aanleg van de Leidsche Vaart. De Eemvaart zou 280.000 tot 400.000 gulden kosten, het laatste bedrag bij de meest gewenste breedte. Wie gaat dat betalen? Of komen de omwonenden in opstand tegen mogelijke watervervuiling? Wederom strandt het plan. De Leidsche Vaart gaat wel door.

De derde poging wordt in 1720 door de Provinciale Utrechtse Geoctroyeerde Compagnie ondernomen. Deze onderneming wil de handel en nijverheid bevorderen. Daarin past het plan van de Eemvaart heel goed. Veel geld is daarvoor nodig. Een goed plan moet investeerders over de streep trekken.
 
Een brochure wordt gedrukt met een kaart van de aan te leggen Eemvaart. Het water wordt overdreven breed ingetekend. De Compagnie blijkt goed in het aantrekken van geld. De aandelenspeculatie viert hoogtij en de emissie van 1720 in ‘actiën’ van de Compagnie is overtekend. Iedereen wil de aandelen hebben en de gelukkigen kunnen ze al snel tegen veel hogere koersen verkopen.
Commercie-compagnie, plan 1720 Eemvaart Utrecht-Zuiderzee
Na een tijdje dalen de koersen echter en blijven kopers met goedkope aandelen zitten. Al een jaar na de aandelenemissie verzoeken de aandeelhouders om een onderzoek: waar blijven de beloofde winsten? Uit het onderzoek blijkt dat de toewijzing van aandelen voor het overgrote deel is gebeurd aan leden van de Ridderschap en de regenten. Zij zijn er net op tijd met speculatiewinst uitgestapt.  
 
De Compagnie heeft onvoldoende kapitaal kunnen aantrekken om opdracht voor de Eemvaart te geven. Het kapitaal is in andere 'ondernemingen' gestopt. Dat zijn o.a. de suikerraffinaderij op het Lucasbolwerk, de heffing van alle tollen in de provincie en de stadsloterij. Tevens werd een plantage in Suriname geëxploiteerd.  
 
De inkomsten van de Compagnie vallen tegen, het kanaal is er nooit gekomen en ook andere ondernemingen leiden schipbreuk. Met het 'octrooi' op het houden van de stadsloterij komt er net genoeg geld binnen. Enkele jaren later komt uit dat het beloofde prijzengeld van de loterij toevallig viel op ‘niet verkochte’ loten, met andere woorden: in eigen zak gestopt. Ook allerlei andere malversaties kwamen later aan het licht. Het overgrote deel van de bewindvoerders deed mee aan het bedrog. Van haar bijnaam ‘firma List en Bedrog’ komt ze niet meer af.

Hendrick Eyck (1697-1766) raakt ruim na de affaire als regent betrokken bij de Utrechtse Geoctroyeerde Compagnie. Eyck woont op Ridderschapstraat 9 - 15, het zuidelijk deel van het voormalige abdijhuis van het Wittevouwenklooster. Hij is muntmeester van de stad. Met zijn zwager Asch van Wijck heeft hij ook de moerbeibomen op Wolvenburg in beheer. Het huis aan de Ridderschapstraat is door zijn vrouw geërfd. Eyck is (mede-) bewindvoerder van de compagnie, een erebaan met vergoeding. Het zal niet helpen. De compagnie krijgt in 1750 geen verlenging van haar octrooi en wordt in 1752 geliquideerd. De aandeelhouders zitten met volledig waardeloos geworden papieren.

Pas met de aanleg van het Merwedekanaal in de periode 1882-1892 krijgt Utrecht een strakke vaarweg naar de Zuiderzee. Dit kanaal staat echter vooral ten dienste van Amsterdam. Utrecht wordt wel centrum van andere wegen: het spoor. Na 1913 ontwikkelt de stad zich tot industriestad met de komst van Werkspoor en in 1916 met de aanleg van het industrieterrein Cartesiusweg.


.